bedaren

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
bedarenbedarend
-bedaard
Uitspraak
  • Geluid:  bedaren    (hulp, bestand)
  • IPA: /bə'darə(n)/
Woordafbreking
  • be·da·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘(zich) kalmeren’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • Afkomstig van Middelnederlandshem bedaren,"tot zichzelf komen. Verwanten zijn beperkt tot Fries bedearje. Mogelijk verwant aan bedeesd, daas. In dat geval is een wortel *daz- te vermoeden. met het voorvoegsel be- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedaren
bedaarde
bedaard
zwak -d volledig

Werkwoord

bedaren

  1. ergatief tot rust komen, kalm worden
    • Eindelijk bedaarde de vreselijke storm en kon het reddingswerk beginnen. 
  1. overgankelijk kalm maken
    • Hij kon het kind slechts bedaren door het een ijsje aan te bieden. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bedaren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.