anti
Nederlands
Woordafbreking
- an·ti
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘tegen’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Grieks: 'anti' [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | anti | anti's |
verkleinwoord | antietje | antietjes |
Zelfstandig naamwoord
anti m
- de tegenstander
- De anti's hebben de verkiezingen verloren.
Vertalingen
Bijwoord
anti
- tegen
- Ik ben vaak anti, vooral als andere mensen vóór zijn.
Gangbaarheid
- Het woord anti staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'anti' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.