afweek
Nederlands
Woordafbreking
- af·week
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afweek | afweken |
verkleinwoord | afweekje | afweekjes |
Zelfstandig naamwoord
afweek v/m
- de week waarin iemand geen dienst heeft.
- In de afweek presenteerde haar collega het journaal.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
afwijken |
afweek
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afwijken
- ... dat ik afweek.
- ... dat jij afweek.
- ... dat hij, zij, het afweek.
- ... dat ik afweek.
vervoeging van |
---|
afweken |
afweek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afweken
- ... dat ik afweek.
Gangbaarheid
- Het woord afweek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.