aanrecht
Nederlands
Woordafbreking
- aan·recht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanrecht | aanrechten |
verkleinwoord | aanrechtje | aanrechtjes |
Zelfstandig naamwoord
aanrecht o of m
- vaste tafel met kastjes langs keukenwand voor zien van een waterbestendig aanrechtblad
- De afwas van gisteren stond nog op het aanrecht.
- Het enige recht van de huisvrouw was vroeger het aanrecht.
Vertalingen
1. vaste tafel met kastjes langs keukenwand
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanrechten |
aanrecht
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
- ... dat ik aanrecht.
- (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
- ... dat jij aanrecht.
- (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanrechten
- ... dat hij aanrecht.
Gangbaarheid
- Het woord aanrecht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aanrecht' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
aanrecht
- aanrecht; vaste tafel met kastjes langs keukenwand voor zien van een waterbestendig aanrechtblad
Veluws
Zelfstandig naamwoord
aanrecht
- aanrecht; vaste tafel met kastjes langs keukenwand voor zien van een waterbestendig aanrechtblad
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.