Arbeiter

Duits

Uitspraak
  • IPA: / arbaitɐ /, / arbaitər /
Woordafbreking
  • Ar·bei·te·rin
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Middelhoogduitse zelfstandige naamwoord arbeiter (ambachtsman, dagloner)
enkelvoud meervoud
nominatief der Arbeiterdie Arbeiter
genitief des Arbeitersder Arbeiter
datief dem Arbeiterden Arbeitern
accusatief den Arbeiterdie Arbeiter

Zelfstandig naamwoord

Arbeiter, m

  1. (beroep), (economie) arbeider (mannelijke vorm)
  1. «Bei einem Arbeitsunfall in der Wolvengracht in Brüssel ist ein Arbeiter schwer verletzt worden.»
    Bij een arbeidsongeval in de Wolvengracht in Brussel is een arbeider zwaargewond geraakt.
Hyperoniemen
  • Arbeit
Afgeleide begrippen
  • Arbeiterin (vrouwelijke vorm)
  • Bauarbeiter
  • Bergarbeiter
  • Fabrikarbeiter
  • Gastarbeiter
  • Kanalarbeiter
  • Plantagenarbeiter
  • Sachbearbeiter
  • Saisonarbeiter
  • Stahlarbeiter
  • Waldarbeiter
  • Zwangsarbeiter
Verwante begrippen
  • Angestellter
  • Beamter

Zelfstandig naamwoord

Arbeiter, mv

  1. (economie) arbeiders (mannelijke vorm)
  2. (economie) het mannelijke en vrouwelijke personeel
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.