Angreifer

Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈanɡʀaɪ̯fɐ/
Woordafbreking
  • An·grei·fer
Woordherkomst en -opbouw
  • [1] Deverbatief van angreifen.

Zelfstandig naamwoord

Angreifer m

  1. aanvaller
  1. «Die Angreifer waren maskiert und flohen in Richtung Stadtmitte.»
    De aanvallers droegen maskers en vluchtten in de richting van het stadscentrum.
  1. «Die Angreifer wurden von der nahenden Polizeisirene in die Flucht geschlagen.»
    De aanvallers werden door de sirene van de naderende politie op de vlucht gedreven.
  1. «Der Plan besteht darin, die Angreifer abzuwehren und zurückzuschlagen.»
    Het plan is om de aanvallers af te weren en terug te drijven.
  1. «Er spielt schon seit Jahren als Angreifer im Fussballverein.»
    Hij speelt al jaren als aanvaller in de voetbalclub.
Verbuiging
Verwante begrippen
  • [1] Aggressor
Antoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
  • [1] Belagerer, Randalierer, Unruhestifter
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.