Cultuurstelsel

Het cultuurstelsel was een belastingsysteem dat door gouverneur-generaal van Nederlands-Indië Johannes van den Bosch in Nederlands-Indië werd opgezet. Het stelsel werd in 1830 onder Willem I ingevoerd ter vervanging van het landrentestelsel. Dit stelsel heeft tot circa 1870 bestaan, waarna het door nieuwe wetten achterhaald werd. Voor winstgevende producten bleef het stelsel langer van kracht; voor koffie gold het tot aan het begin van de twintigste eeuw.[1]

De Nederlandsche Handel-Maatschappij exporteerde de opbrengsten van het cultuurstelsel naar Europa. Hier het kantoor in Semarang

Het cultuurstelsel hield in dat de inheemse bevolking bij wijze van pacht 20% van haar grond - als die daarvoor geschikt was - moest gebruiken voor gouvernementsproducten: producten voor de Europese markt. Deze producten waren onder meer indigo, thee, suiker maar de belangrijkste boven al was: koffie.[2] Al deze producten werden door de Nederlandsche Handel-Maatschappij in Europa verkocht en geveild. De Amsterdamse koffieveilingen waren een wereldwijd begrip.

Mocht de waarde van de producten meer zijn dan de vroegere landrente dan kregen de boeren plantloon. Boeren die geen geschikte grond hadden, moesten ter vervanging van de landrente 66 dagen per jaar voor het gouvernement werken (herendiensten).

Het systeem werd veelvuldig misbruikt; boeren werd voorgeschreven meer dan 20% af te dragen of om de meest vruchtbare gebieden te gebruiken voor de Nederlandse producten. De inlandse vorsten kregen zogenoemde cultuurprocenten. Als hun gebied meer opbracht voor Nederland, kregen de inlandse vorsten meer uitbetaald. Dit leidde tot sterke uitbuiting van de inheemse bevolking door de inlandse vorsten. Daarboven kwamen nog de hoge landrenten en de herendiensten waarvan de inlandse vorsten, het gouvernement en ook nog vele corrupte Europese ambtenaren misbruik maakten. Bijvoorbeeld: vestingwerken, die voornamelijk dienden om de bevolking blijvend te intimideren en te onderwerpen, werden zo zonder veel vergoeding aangelegd.

De gevolgen bleven niet uit: de inlandse bevolking leed onder armoede, verpaupering en hongersnood.

De handel in opium, welke een regeringsmonopolie was, behoorde dan wel niet direct tot het cultuurstelsel, maar droeg ook in zeer aanzienlijke mate bij aan de verpaupering van de inlandse bevolking, en als bij elke verslaving aan een slechte gezondheid van de vele opiumgebruikers. Deze handel bracht schatten op. Van het batig slot, het totaal van winsten dat in de kolonie werd behaald, was 10% of meer verdiend in de opiumhandel, die ook wel met de term opiumregie werd aangeduid.

In 1850 leidde de verpaupering van de inlandse bevolking al tot vragen aan minister van Koloniën Pahud door het liberale Kamerlid B.W.A.E. Sloet over de toestand van Demak en Grobogan, twee regentschappen in Midden-Java, waar hongersnood heerste na een mislukte rijstoogst.[3]

In de tweede helft van de 19de eeuw nam het verzet tegen de corrupte Nederlandse en inheemse ambtenaren toe.[1] Vanaf 1848 begonnen meer mensen te pleiten voor de afschaffing van het cultuurstelsel. Hiervoor werden twee belangrijke gronden genoemd: De inheemse bevolking leed eronder, en men wilde dat Nederlands-Indië werd geopend voor particulier bezit.[4]

Multatuli schreef in 1859 zijn roman Max Havelaar of de Koffi-Veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy waarin gewezen werd op de bedenkelijke morele aspecten van het kolonialisme. Nadat dit boek op 14 mei 1860 verscheen, baarde het al snel veel opzien. Onder andere dit boek speelde een belangrijke rol in het afschaffen van het stelsel.[1]

Na de grondwetsherziening van 1848 kregen de Liberalen steeds meer de overhand in de Nederlandse politiek. De liberale politici bekritiseerden het cultuurstelsel waaronder de Javaanse bevolking leed. Nederland wilde echter wel het economische voordeel van Java behouden en liet daarom meer particulier initiatief toe, wat uiteindelijk leidde tot de afschaffing van het cultuurstelsel. De twee belangrijkste wetten die particulier initiatief in Java bevorderden en het cultuurstelsel beëindigden, waren de Agrarische Wet en de Suikerwet.

De grondwetswijziging van 1848 perkte dan wel de macht van de koning in, maar dat gold vooral in Nederland. In de koloniën behield de koning bijna alle macht als autoritair heerser. De gouverneur-generaal viel direct onder zijn gezag en werd door de koning benoemd. Dat kon de minister van koloniën in een spagaat brengen. Deze was als minister verantwoording verschuldigd aan het parlement, maar werd in zijn handelen beperkt door de belangen van de koning. Niet voor niets richt Multatuli zich uitdrukkelijk tot koning Willem III in de slotrede aan het eind van Max Havelaar.

In 1870 werden de Agrarische Wet en de Suikerwet ingevoerd. Door deze wetten konden particuliere bedrijven zich in Nederlands-Indië vestigen. Deze bedrijven introduceerden daarnaast ook nieuwe producten als tabak en rubber. Grondstoffen uit Indië bewerkte men vervolgens in Nederland. Indië, en met name Java, werd zodoende de kurk waar de Nederlandse economie op dreef. De afschaffing van het Cultuurstelsel zorgde niet voor betere omstandigheden voor de inheemse bevolking. De kosten voor de modernisering van de koloniale staat moesten door de kolonie zelf worden gedragen.[5][4]

De opiumhandel zou pas stoppen na de Japanse bezetting in 1942.

This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.