Bodemvruchtbaarheid

Bodemvruchtbaarheid is het vermogen van de bodem om een plant van water en voedingsstoffen te voorzien. De bodemvruchtbaarheid wordt bepaald door de chemische, fysische en biologische eigenschappen.

Bladrammenas als groenbemesting

Chemisch

De chemische bodemvruchtbaarheid wordt bepaald door de aanwezige minerale voedingsstoffen. Deze kan met behulp van kunstmest op het voor een bepaalde plant gewenste niveau gebracht worden. Ook vlinderbloemigen kunnen nitraat aan de bodem toevoegen. Organische mest, zoals stalmest, kan ook de benodigde mineralen leveren, maar het beschikbaar komen van deze mineralen voor de plant is veel minder voorspelbaar dan bij kunstmest.

De zuurgraad (pH) van de bodem is belangrijk, omdat voor elke plantensoort een optimum geldt. De zuurgraad wordt beïnvloed door het kalkgehalte van de grond. Zandgronden zijn in het algemeen zuurder (pH van 4,5 tot 5,6) dan kleigronden (pH hoger dan 6,7). Door bekalking kan de pH verhoogd worden en door bemesting met o.a. zwavelzure ammoniak kan de pH verlaagd worden. Bij bodemonderzoek in het Nederlandse taalgebied wordt de zuurgraad gewoonlijk gemeten op een bodemextract met een één-molaire oplossing van kaliumchloride (KCl) - de zogenaamde pH-KCl - omdat dat een beter beeld van de bekalkingsbehoefte geeft dan een pH-meting met zuiver water.

Een belangrijke factor is de kationenomwisselingscapaciteit, de CEC (Cation Exchange Capacity). Dit is de capaciteit van de bodem om positief geladen ionen uit te wisselen met de bodemoplossing. Kleimineralen en organische stof hebben een negatief geladen oppervlak dat positief geladen ionen (als Ca2+, Mg2+, K+, Na+, H+ en Al3+) aantrekt. Een bodem met een hoge CEC kan meer kationen aantrekken en heeft zo een potentieel hogere vruchtbaarheid dan een bodem met een lage CEC. In zandgronden wordt de CEC vrijwel volledig bepaald door de aanwezige organische stof. Met de basenverzadiging, BS (Base Saturation), van een grond wordt het percentage kationen (Ca2+, Mg2+, K+, Na+) van de kationenomwisselingscapaciteit aangegeven.

Fysisch

De plantenwortels moeten in de bodem kunnen dringen. Een verdichte bodem maakt dit moeilijk of zelfs onmogelijk. Verder moet de bodem voldoende vocht kunnen vasthouden, niet te veel en niet te weinig. Het gehalte aan organische stof, ook wel humus genoemd, beïnvloedt in belangrijke mate deze eigenschappen. Ook de grondwaterstand speelt hierbij een rol. Voor een goede vochthuishouding worden de gronden vaak gedraineerd.

In de bodem moet voldoende zuurstof zitten voor wortelgroei en voor de opname van water en mineralen door de wortels, terwijl de door de plantenwortels geproduceerde kooldioxide afgevoerd moet kunnen worden. Er moet dus een goede luchthuishouding zijn.

De gronddeeltjes moeten voor een goede plantengroei bepaalde afmetingen hebben. Daarom moet kleigrond voor de winter geploegd of gespit worden, zodat de grond goed doorgevroren kan worden en grote kluiten kapotvriezen. De korrelgrootte en -samenstelling is bij zandgrond belangrijk. Bij te grote korrels houdt de zandgrond geen water vast en bij te kleine korrels is de zandgrond te vast en is er te weinig zuurstof aanwezig.

Biologisch

Een gezond bodemleven is belangrijk voor de mineralisatie en brengt lucht in de bodem. Regenwormen hebben hier een belangrijke bijdrage aan. Naast deze grotere organismen komen zeer veel micro-organismen in de grond voor, zoals bacteriën, straalzwammen, schimmels, gisten, wieren en protozoën, die de organische stof in de grond afbreken, waardoor de mineralen voor de plant beschikbaar komen.

Ook is een goede vruchtwisseling belangrijk, omdat anders ziekten en plagen op kunnen treden. Niet alle planten onttrekken evenveel van bepaalde voedingsstoffen aan de bodem. Bij de vruchtwisseling moet hiermee rekening worden gehouden.

Zie ook

  • Details van de bepaling van een pH-KCl
This article is issued from Wikipedia. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.