zwengel
Nederlands
Woordafbreking
- zwen·gel
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘slinger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1371 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwengel | zwengels |
verkleinwoord | zwengeltje | zwengeltjes |
Zelfstandig naamwoord
zwengel m
- Veel oude waterpompen hebben een zwengel.
Verwante begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwengelen |
zwengel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
- Ik zwengel.
- gebiedende wijs van zwengelen
- Zwengel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwengelen
- Zwengel je?
Gangbaarheid
- Het woord zwengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zwengel' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.