zweer
Nederlands
Woordafbreking
- zweer
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘ontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zweer | zweren |
verkleinwoord | zweertje | zweertjes |
Zelfstandig naamwoord
zweer v/m
- (medisch) ontstoken plek, infectie
- Hij heeft een zweer op zijn hand.
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zweren |
zweer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zweren
- Ik zweer.
- gebiedende wijs van zweren
- Zweer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zweren
- Zweer je?
Gangbaarheid
- Het woord zweer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zweer' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.