zweep
Nederlands
Woordafbreking
- zweep
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘karwats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zweep | zwepen |
verkleinwoord | zweepje | zweepjes |
Zelfstandig naamwoord
zweep v/m
- een handwapen in de vorm van een lang ineengedraaid stuk leer dat met een zwiepende beweging pijnlijke slagen uit kan delen
Hyponiemen
- balatazweep, koetsierszweep, rijzweep, tamarindezweep
Afgeleide begrippen
- zweepdiertje, zweepdraad, zweephaar, zweeporchidee, zweeppartij, zweepslag, zweepstaart, zweeptol, zweepworm
Uitdrukkingen en gezegden
Het klappen van de zweep kennen
|
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zwepen |
zweep
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
- Ik zweep.
- gebiedende wijs van zwepen
- Zweep!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
- Zweep je?
Gangbaarheid
- Het woord zweep staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zweep' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.