zondebok
Nederlands
Woordafbreking
- zon·de·bok
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘die van alles de schuld krijgt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1844 [1]
- samenstelling van zonde en bok
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zondebok | zondebokken |
verkleinwoord | zondebokje | zondebokjes |
Zelfstandig naamwoord
zondebok m
- (religie) een te offeren dier, gewoonlijk een bokje, waarop alle zonden geworpen worden
- Op Yom Kippur werd een zondebok "voor Azazel" beladen met zonden "naar de wildernis geleid", dat wilde later zeggen dat de bok van een rots afgeworpen werd.
- overdrachtelijk: iemand, al dan niet schuldig aan iets, die gebruikt wordt om de levende onvrede op af te wentelen
- Minderheden zoals joden of homo's worden maar al te vaak als handige zondebok aangewezen als politici gecontronteerd worden met onvrede onder de bevolking.
Gangbaarheid
- Het woord zondebok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zondebok' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.