zolder
Nederlands
Woordafbreking
- zol·der
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bovenste verdieping’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zolder | zolders |
verkleinwoord | zoldertje | zoldertjes |
Zelfstandig naamwoord
zolder m
- (bouwkunde) een houten vloer over een balklaag
- (bouwkunde) de ruimte tussen de bovenste vloer en de onderste kapspanten, plaats om goederen op te slaan
- ruimte onder een (schuin) dak
- Haal jij die dozen even van de zolder?
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
3. ruimte onder een (schuin) dak
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zolderen |
zolder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
- Ik zolder.
- gebiedende wijs van zolderen
- Zolder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
- Zolder je?
Gangbaarheid
- Het woord zolder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zolder' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.