zolder

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  zolder    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈzɔldər/
Woordafbreking
  • zol·der
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bovenste verdieping’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
  • [1] leenwoord met als ontwikkelingsweg:
Middelnederlands: solder, solre, soller «plat dak, terras, zolder»
Latijn: solarium «plat dak (waarop de zon valt)»
enkelvoud meervoud
naamwoord zolder zolders
verkleinwoord zoldertje zoldertjes

Zelfstandig naamwoord

zolder m

  1. (bouwkunde) een houten vloer over een balklaag
  2. (bouwkunde) de ruimte tussen de bovenste vloer en de onderste kapspanten, plaats om goederen op te slaan
  3. ruimte onder een (schuin) dak
    • Haal jij die dozen even van de zolder? 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
zolderen

zolder

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Ik zolder. 
  2. gebiedende wijs van zolderen
    • Zolder! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zolderen
    • Zolder je? 

Gangbaarheid

  • Het woord zolder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.