zemel
Nederlands
Woordafbreking
- ze·mel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘vlies van graankorrels’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2]
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zemel | zemelen |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | zemel | zemels |
verkleinwoord | zemeltje | zemeltjes |
Afgeleide begrippen
- [2] gezemel, zemelaar, zemelachtig, zemelen, zemelenuitslag, zemelig, zemelknopen, zemeluitslag
Werkwoord
vervoeging van |
---|
zemelen |
zemel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zemelen
- Ik zemel.
- gebiedende wijs van zemelen
- Zemel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zemelen
- Zemel je?
Gangbaarheid
- Het woord zemel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zemel' herkend door:
92 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.