werkhuis
Nederlands
Woordafbreking
- werk·huis
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van werken ww en huis zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | werkhuis | werkhuizen |
verkleinwoord | werkhuisje | werkhuisjes |
Zelfstandig naamwoord
werkhuis o [1]
- instelling waarin armen en bedelaars min of meer vrijwillig aan het werk gezet werden
- Ik ben met zo’n plucheplakkende graaister getrouwd, ze is fractievoorzitter. Soms zie ik haar in de weekeinden, op een enkele avond door de week, en ik kom haar ook wel eens in bed tegen. Voor de rest is ze zelden thuis: vergaderen, overleggen, commissiewerk, stukken doornemen, mails beantwoorden, gehoor geven aan uitnodigingen, burgers te woord staan, coalitieonderhandelingen voor het nieuw te vormen bestuur, lunchafspraken nakomen, fractiebesprekingen, en dat alles voor een vergoeding die door de fiscus schaamteloos wordt belast (52 procent), tot de armetierige onkostenvergoeding toe. Een krantenwijk of een werkhuis brengt meer op.[2]
- huis waarin men werkt
- Liefhebbers van culturele uitstapjes komen aan hun trekken in het Cuypershuis. Dit is het woon- en werkhuis van een van de bekendste Roermonders, Pierre Cuypers, architect van meer dan honderd kerken, het Rijksmuseum en het Centraal Station in Amsterdam.[3]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord werkhuis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'werkhuis' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf 10 apr. 2014 'Raadswerk geen bijbaan'
- de Telegraaf 27 nov. 2016 in VRIJ Bourgondisch tochtje
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.