viszaak
Nederlands
Woordafbreking
- vis·zaak
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van vis zn en zaak zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | viszaak | viszaken |
verkleinwoord | viszaakje | viszaakjes |
Zelfstandig naamwoord
viszaak v/m [1]
- winkel waar men vis verkoopt
- „Doordeweeks keihard werken en in het weekend uit hun dak in de kroeg. Net als andere Urkers. Niets bijzonders”, zegt een medewerkster van een viszaak maandag in het dorp.[2]
- Twee agenten zijn dinsdag een viszaak in Oldenzaal binnengevallen vanwege een goudvis die volgens de dienders veel te weinig leefruimte had. „Ik kan er met mijn hoofd niet bij dat agenten hiervoor op pad worden gestuurd.”[3]
Gangbaarheid
- Het woord viszaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'viszaak' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf MICK VAN WELY13 mrt. 2018 Urkers spil in drugsonderzoek
- de Telegraaf 13 dec. 2017 Agenten vallen viszaak binnen om ’zielige’ goudvis
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.