uniform
Nederlands
Woordafbreking
- uni·form
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eenvormige dienstkledij’ voor het eerst aangetroffen in 1745 [1]
- afgeleid van het Latijnse forma met het voorvoegsel uni- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uniform | uniformen |
verkleinwoord | uniformpje | uniformpjes |
Zelfstandig naamwoord
uniform o en v/m
- gelijke, vaak voorgeschreven, kleding
- (spellingsalfabet) spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter u
Synoniemen
- [2] Utrecht
Hyponiemen
Vertalingen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | uniform | uniformer | uniformst |
verbogen | uniforme | uniformere | uniformste |
partitief | uniforms | uniformers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
uniform
- éénvormig, gelijkvormig
Gangbaarheid
- Het woord uniform staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uniform' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.