trots
Nederlands
Woordafbreking
- trots
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1615 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘fierheid, hoogmoed’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1562 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | trots | trotser | trotst |
verbogen | trotse | trotsere | trotste |
partitief | trots | trotsers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
trots
- erg blij met wat men (bereikt) heeft
- vervuld van eigen grootheid
- Jullie moeten ons, trotse Grieken, lenen zonder voorwaarden op te leggen (en of we ooit terugbetalen, moeten jullie maar afwachten
- (pejoratief) verwaand, hoogmoedig, hoovaardig, hooghartig
Vertalingen
Voorzetsel
trots
- ondanks.
Zelfstandig naamwoord
trots m
- denken dat men beter is dan anderen
- het gevoel dat men wil pronken met wat men heeft of doet
Afgeleide begrippen
- nationale trots
Vertalingen
2. het gevoel dat men wil pronken met wat men heeft of doet
Gangbaarheid
- Het woord trots staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trots' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.