transept
Nederlands
Woordafbreking
- tran·sept
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels of Frans, in de betekenis van ‘kruisbalk’ voor het eerst aangetroffen in 1855 [1]
- afgeleid van het Latijnse saeptum met het voorvoegsel trans- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | transept | transepten |
verkleinwoord | transeptje | transeptjes |
Zelfstandig naamwoord
transept o
- (bouwkunde) deel van een kerkgebouw dat er een kruisvorm aan geeft
- Het transept komt uit de gotische stijl, maar werd ook later toegepast.
Synoniemen
- dwarsschip, dwarsbeuk, kruisbeuk
Hyponiemen
- zaaltransept
Afgeleide begrippen
- transeptaltaar, transeptarm, transeptgevel, transeptkapel, transeptkerk
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord transept staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'transept' herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
48 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.