tiens

Niet te verwarren met: Tiens

Nederlands

Uitspraak
  • [tussenwerpsel]:
    • Geluid:  tiens    (hulp, bestand)
    • IPA: /cẽ/
  • [zelfstandig naamwoord]:
    • Geluid:  tiens    (hulp, bestand)
    • IPA: /tins/
Woordafbreking
  • tiens
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

tiens

  1. uitroep die verbazing uitdrukt
    • Op een zondagmiddag maakt een man met enkele vrienden een uitstapje naar zee. Ze zijn afkomstig uit een ingeslapen provinciestadje ergens in Frans-Vlaanderen. Op een bepaald moment constateert de man: ‘Tiens, je kunt Engeland zien!’. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tiens tiensen
tienzen
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

Zelfstandig naamwoord

tiens m

  1. (verouderd) periodieke betaling aan de eigenaar om roerende of onroerende zaken te mogen gebruiken
    • De boeren die dan 'thuys verblijven om te saeyen,
      Betalen hem den tiens van allen 'tgeen sy maeyen.
       [3]
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord tiens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
24 %van de Nederlanders;
80 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid:  tiens    (hulp, bestand)
  • IPA: /tjɛ̃/
Woordafbreking
  • tiens
Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

tiens

  1. uitroep die twijfel uitdrukt
  2. uitroep die verbazing uitdrukt

Werkwoord

vervoeging van
tenir

tiens

  1. enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van tenir

Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /tins/ (Etsbergs)

Persoonlijk voornaamwoord

tiens

  1. gemuteerde genitief van doe
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.