pacht

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pacht
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘huur’ voor het eerst aangetroffen in 1249 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pacht pachten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

pacht v/m

  1. geld betaald voor het vruchtgebruik van grond waar men niet de eigenaar van is
    • Ze konden de pacht niet betalen. 
Hyponiemen
  • bankenpacht, deelpacht, erfpacht, garfpacht, geldpacht, graanpacht, groenpacht, grondpacht, onderpacht, zaadpacht
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pachten

pacht

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van pachten
  2. gebiedende wijs van pachten

Gangbaarheid

  • Het woord pacht staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.