tamboer
Nederlands
Woordafbreking
- tam·boer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘trommelaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tamboer | tamboers |
verkleinwoord | tamboertje | tamboertjes |
Zelfstandig naamwoord
tamboer m
- trommelslager die de maat aangeeft bij het marcheren van soldaten
Vertalingen
1. trommelslager die de maat aangeeft bij het marcheren van soldaten
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tamboeren |
tamboer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tamboeren
- Ik tamboer.
- gebiedende wijs van tamboeren
- Tamboer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tamboeren
- Tamboer je?
Gangbaarheid
- Het woord tamboer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tamboer' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.