tabernakel
Nederlands
Woordafbreking
- ta·ber·na·kel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kastje op altaar met hosties, tent van de ark des verbonds’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tabernakel | tabernakelen tabernakels |
verkleinwoord | tabernakeltje | tabernakeltjes |
Zelfstandig naamwoord
tabernakel m en o
- een heilige bergplaats (meestal in de kerk)
Vertalingen
1.
|
Gangbaarheid
- Het woord tabernakel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tabernakel' herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tabernakelen |
tabernakel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tabernakelen
- Ik tabernakel.
- gebiedende wijs van tabernakelen
- Tabernakel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tabernakelen
- Tabernakel je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.