stukgoed

Nederlands

vrachtgoed anno 1920
Uitspraak
Woordafbreking
  • stuk·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord stukgoed stukgoederen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

stukgoed o [2]

  1. goederen waarvan men de hoeveelheid uitdrukt in aantal en niet in maat of gewicht
    • De sterkste stijging tekende de haven op in de sector van het conventionele stukgoed: 8,3 procent. Dat heeft vooral te maken met de toename van de overslag van staal. Die activiteit steeg met 14,7 procent. Protectionistische maatregelen hebben tot nu toe geen invloed op de volumes, stelt het havenbedrijf vast. Vloeibaar massagoed daalde met 1,2 procent.[3] 
    • Hier in Nederland is de Glanerbrugger André Roering zo'n beetje de steun en toeverlaat van de opgepakte chauffeur. Hij maakt zich grote zorgen om hem. Hij gaat er vanuit dat de man absoluut te goeder trouw is. "Het gaat om stukgoed dat via het internet wordt aangeboden. Als je nog ruimte hebt in je wagen, dan kijk je online of er nog wat lading beschikbaar is. Een normale gang van zaken. Hij kreeg deze vracht voor een normale prijs. Dus geen bedrag waar je van kunt weten: hier klopt iets niet.[4] 
Synoniemen
    Antoniemen
    • stortgoed, bulkgoederen
    Afgeleide begrippen
    • stukgoedsector, stukgoedbedrijf
    Vertalingen

    Gangbaarheid

    • Het woord stukgoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
    92 %van de Nederlanders;
    87 %van de Vlamingen.

    Meer informatie

    Verwijzingen

    1. stukgoed op website: Etymologiebank.nl
    2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
    3. de Standaard 18/04/2017 door Ruben Mooijman
    4. Tubantia Lucien Baard 14-09-17
    This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.