stompheid
Nederlands
Woordafbreking
- stomp·heid
Zelfstandig naamwoord
stompheid v [1]
- gevoelloze domheid
- Scholen en school hebben vaak zeer nadelig gewerkt op onze vatbaarheid om te genieten, om veredelende denkbeelden in ons op te nemen, en in dien zin: te leren. Zy die zo spoedig klagen uit enig voortbrengsel van vernuft of smaak niets geleerd te hebben, vergeten dat ze vaak daardoor zichzelf beschuldigen van stompheid. En erger: ze huichelen. [2]
- Buitendien kan iemand op sommige punten bedeeld zijn met stompheid van geweten, zoowel als van intellect. En bij hem is alles meer zaak van humeur & eens opgevatte meening, dan eenig boosaardig opzet. Luimig is hij, geheel & al, in alle beteekenissen. [3]
Synoniemen
- stoliditeit
Gangbaarheid
- Het woord 'stompheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stompheid' herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Multatuli Volledige werken. Deel 4. Een en ander over Pruisen en Nederland. Causerieën. De maatschappij tot nut van den Javaan. Ideeën, derde bundel
- Multatuli Volledige werken. Deel 25. [24 april 1875 Brief van Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart]
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.