splijten

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
splijtensplijtend
spleetgespleten
splijtingsplijtbaar
Uitspraak
Woordafbreking
  • splij·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
splijten
/'splɛɪtə(n)/
spleet
/splet/
gespleten
/ɣə'spletə(n)/
klasse 1 volledig

Werkwoord

splijten

  1. overgankelijk langs een nerf in tweeën breken
    • We hebben eerst dit stuk hout gespleten. 
  1. ergatief het proces van het in twee delen breken langs een nerf
    • Dit hout splijt gemakkelijk. 
Hyponiemen
  • afsplijten, doorsplijten, opensplijten, opsplijten, uitsplijten, vaneensplijten
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord splijten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.