sloper
Nederlands
Woordafbreking
- slo·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sloper | slopers |
verkleinwoord | slopertje | slopertjes |
Zelfstandig naamwoord
sloper m
- (beroep) iemand die iets afbreekt
- Ze haalt met instemming het onderzoek van gedragsbioloog Melvin Konner aan. „Alles waarvan Simone de Beauvoir nog dacht dat het in het nadeel van vrouwen uitpakte, keert hij om tot een voordeel, dat trof me. In alle culturen en overal op de wereld zijn vrouwen praktisch en zorgzaam, coöperatief en competitief. Ze kunnen hun ego opzij zetten en mensen aansturen zonder ze in de verdediging te jagen. Ze zijn eerder bouwers dan slopers. Oorlog, verkrachting, marteling, armoede, uitputting van openbare fondsen - het zou zomaar allemaal het resultaat kunnen zijn van mannelijke emoties die vrij baan hebben, niet genoeg worden beteugeld.” [1]
- iemand die lood van gebouwen steelt
- een motorfiets waarvan de cilinder sterk naar voren helt
Synoniemen
- [1] afbreker
- [2] looddief
Gangbaarheid
- Het woord sloper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sloper' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- NRC Jannetje Koelewijn 23 februari 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.