slem
Nederlands
Woordafbreking
- slem
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘al de slagen (bij kaartspel)’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- [1] van Engels slam "slag, mep" [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | slem | slemmen |
verkleinwoord | slemmetje | slemmetjes |
Zelfstandig naamwoord
slem m en o
- Hij was dol op gedubbelde slemmen.
- (wegenbouw) (ontelbaar) een koud, dun mengsel van zand, bitumenemulsie en eventueel kleurstoffen dat als een laag bovenop asfalt wordt aangebracht, ter herstel en om het waterdicht te maken
- De geluiddemping wordt verbeterd bij gebruik van slem. [3]
Afgeleide begrippen
- asfaltslem, kleurslem, slemafdichting, slemlaag, slemmachine, slemwerken
Werkwoord
vervoeging van |
---|
slemmen |
slem
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slemmen
- Ik slem.
- gebiedende wijs van slemmen
- Slem!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slemmen
- Slem je?
Gangbaarheid
- Het woord slem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slem' herkend door:
24 % | van de Nederlanders; |
22 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "slem" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- slem op website: Etymologiebank.nl
- Rijkswegenbouwlaboratorium Jaarverslag 1957 (1958) 's-Gravenhage; p. 36; geraadpleegd 2017-06-24
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.