shock
Nederlands
Woordafbreking
- shock
Woordherkomst en -opbouw
- van het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | shock | shocks |
verkleinwoord | shockje | shockjes |
Zelfstandig naamwoord
shock m
- (medisch) een toestand die ontstaat door acute te geringe bloedtoevoer naar weefsels door ondervulling van het slagaderlijk systeem.
Let op, emotionele of psychologische shock heeft niets met het medische begrip shock te maken!!
- De patiënt is in een acute shock geraakt.
- heftige emotie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- elektroshockapparaat, elektroshockapparaten, elektroshockapparatuur, elektroshocktherapie, shockbehandeling, shockeffect, shocktherapie, shocktoestand
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
shocken |
shock
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shocken
- Ik shock.
- gebiedende wijs van shocken
- Shock!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van shocken
- Shock je?
Gangbaarheid
- Het woord shock staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'shock' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.