schoof
![](../I/m/Blason_Comtes_Clermont_Beauvaisis.svg.png)
Vijf schoven
Nederlands
Woordafbreking
- schoof
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bundel halmen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoof | schoven |
verkleinwoord | schoofje | schoofjes |
Zelfstandig naamwoord
schoof v/m
- (landbouw) een bijeengebundelde hoeveelheid aren
- De schoven staan op het veld te drogen.
- (wiskunde) een wiskundige structuur die aan de open verzamelingen van een topologische ruimte bepaalde algebraïsche structuren koppelt, bijvoorbeeld abelse groepen, ringen of modulen
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schuiven |
schoof
- enkelvoud verleden tijd van schuiven
- Ik schoof.
- Jij schoof.
- Hij, zij, het schoof.
- Ik schoof.
vervoeging van |
---|
schoven |
schoof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoven
- Ik schoof.
- gebiedende wijs van schoven
- Schoof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schoven
- Schoof je?
Gangbaarheid
- Het woord schoof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schoof' herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.