schok

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schok    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxɔk/
Woordafbreking
  • schok
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘telwoord:’ voor het eerst aangetroffen in 60 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord schok schokken
verkleinwoord schokje schokjes

Zelfstandig naamwoord

schok m [5]

  1. een plotsklapse en hevige beweging
    • Deze schok werd veroorzaakt door het verschuiven van twee tektonische platen. 
  1. een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
    • Haar dood was een schok voor velen. 
  1. een blootstelling aan een elektrische potentiaal
    • Pas op, krijg geen schok van dat losse contact! 
  1. zestigtal [6]
  2. twintigtal
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schokken

schok

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
    • Ik schok. 
  2. gebiedende wijs van schokken
    • Schok! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
    • Schok je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.