schok
Nederlands
Woordafbreking
- schok
Zelfstandig naamwoord
schok m [5]
- een plotsklapse en hevige beweging
- Deze schok werd veroorzaakt door het verschuiven van twee tektonische platen.
- een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
- Haar dood was een schok voor velen.
- een blootstelling aan een elektrische potentiaal
- Pas op, krijg geen schok van dat losse contact!
- zestigtal [6]
- twintigtal
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een plotsklapse en hevige beweging
2. een gebeurtenis die iemand hevig van de wijs brengt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schokken |
schok
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
- Ik schok.
- gebiedende wijs van schokken
- Schok!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schokken
- Schok je?
Gangbaarheid
- Het woord schok staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schok' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "schok" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- schok op website: Etymologiebank.nl
- schok op website: Etymologiebank.nl
- schok op website: Etymologiebank.nl
- schok op website: Etymologiebank.nl
- schok op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.