schokker
Nederlands
Woordafbreking
- schok·ker
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘schip’ voor het eerst aangetroffen in 1590 [1]
- Afgeleid van het eiland Schokland met het achtervoegsel -er [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schokker | schokkers |
verkleinwoord | schokkertje | schokkertjes |
Zelfstandig naamwoord
schokker m
- een vissersboot met een platbodem met zijzwaarden en een rechte stevenbalk die aan de bovenzijde een ingebouwde katrol bevat voor de ankerlijn [4]
- De schokker voer de haven binnen.
- een bepaald model zeiljacht
- De schokker had de wind aan bakboord.
- een hoog groeiende groene erwt [5]
Hyponiemen
- aalschokker, blauwschokker, motorschokker
Afgeleide begrippen
- schokkerstro, schokkervisser
Gangbaarheid
- Het woord schokker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schokker' herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
74 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "schokker" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- schokker op website: Etymologiebank.nl
- schokker op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.