schande
Nederlands
Woordafbreking
- schan·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schande | schandes |
verkleinwoord | schandetje | schandetjes |
Zelfstandig naamwoord
schande v/m
- iets wat bij het publiek minachting oproept, iets oneervols
- De schande was te groot.
- Het is geen schande iets voor je eigen taal te doen.
Hyponiemen
- bloedschande
Afgeleide begrippen
- schandbord, schanddaad, schandekoop, schandelijk, schandjongen, schandknaap, schandmerk, schandpaal, schandstraf, schandteken, schandvlek
Uitdrukkingen en gezegden
- Door schade en schande wordt men wijs
Men leert vooral van de dingen die eerder misgingen
Vertalingen
1. iets wat bij het publiek minachting oproept, iets oneervols
Gangbaarheid
- Het woord schande staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schande' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.