ríða

Faeröers

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

ríða

  1. rijden


IJslands

Woordherkomst en -opbouw
Uitspraak
  • IPA: /ˈriːða/
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
ríðareiðriðuriðið
volledig

Werkwoord

ríða

  1. rijden


Oudnoords

Woordafbreking
  • rí·ða
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ríða
ríðr
reið
riðu
riðit
Klasse 1 sterk volledig [A] + [B]

Werkwoord

[A] ríða

  1. heen en weer bewegen
  2. schommelen, zwiepen
  3. rijden
  4. overwinnen, verslaan
Verwante begrippen
  • [1]: (heen en weer bewegen) blaðra, lafa, vaga, vappa
  • [1]: (zich heen en weer bewegen) vafra
  • [2]: bregða, hreifa, hvarfla, ofra, reiða, skaka, skelfa, sveifla, sveipa, sverra, svífa, vega, veifa, vinda
  • [2]: (heen en weer zwiepen) sveggja
  • [4]: yfirstíga, yfirvinna

Werkwoord

[B] ríða

  1. vlechten
  2. knüpfen, verbinden
Verwante begrippen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.