ruis
Nederlands
Woordafbreking
- ruis
Zelfstandig naamwoord
ruis m
- een structuurloos en voortdurend geluid dat een continuüm van toonhoogten bevat
- De zender is uitgevallen en nu hoor je alleen maar ruis.
- (vissen) Scardinius erythrophthalmus
ruisvoorn, rietvoorn
Hyponiemen
- hagelruis, hartruis, oogruis
Afgeleide begrippen
- ruisen, ruisfilter, ruisgeel, ruishoorn, ruiskast, ruisniveau, ruisvoorn, signaal-ruisafstand, signaal-ruisverhouding
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ruisen |
ruis
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
- Ik ruis.
- gebiedende wijs van ruisen
- Ruis!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruisen
- Ruis je?
Gangbaarheid
- Het woord ruis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ruis' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.