ruil

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ruil    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /rœʏl/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /rœːl/
Woordafbreking
  • ruil
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ruil ruilen
verkleinwoord ruiltje ruiltjes

Zelfstandig naamwoord

ruil m

  1. een uitwisseling van goederen
    • Hij bood het te ruil aan. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord ruil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Werkwoord

vervoeging van
ruilen

ruil

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
    • Ik ruil. 
  2. gebiedende wijs van ruilen
    • Ruil! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ruilen
    • Ruil je? 
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.