rabbi
Nederlands
Woordafbreking
- rab·bi
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Hebreeuws, in de betekenis van ‘joods godsdienstleraar’ voor het eerst aangetroffen in 1526 [1]
- Herkomst: Hebreeuws (vernederlandste vorm) [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rabbi | rabbi's |
verkleinwoord | rabbietje | rabbietjes |
Zelfstandig naamwoord
rabbi m
Verwante begrippen
- Avot de Rabbi Natan, Mechilta de Rabbi Jisjmaël, Mechilta de Rabbi Sjimon bar Jochai, Otiot de Rabbi Akiva, Pirkee de Rabbi Eliëzer
- Hebreeuws-Nederlands ook: rabbijn
- Aramees: raban
- Jiddisj: rebbe
Gangbaarheid
- Het woord rabbi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'rabbi' herkend door:
87 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "rabbi" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Engels
IJslands
Woordafbreking
- rab·bi
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.