polder
Nederlands
Woordafbreking
- pol·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | polder | polders |
verkleinwoord | poldertje | poldertjes |
Zelfstandig naamwoord
polder m
- (waterstaat) een bedijkt stuk land waarin de waterstand kunstmatig geregeld wordt
- Heel Flevoland is één grote polder.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een bedijkt stuk land waarin de waterstand kunstmatig geregeld wordt
Werkwoord
vervoeging van |
---|
polderen |
polder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van polderen
- Ik polder.
- gebiedende wijs van polderen
- Polder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van polderen
- Polder je?
Gangbaarheid
- Het woord polder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'polder' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
Uitspraak
- IPA: /pɔl.ˈdɛʁ/
Woordafbreking
- pol·der
Woordherkomst en -opbouw
- Ontleend aan het Nederlandse polder.
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
polder | le polder | polders | les polders |
Zelfstandig naamwoord
polder m
- «La digue étant rompue, le polder fut inondé.»
- Omdat de dijk gebroken was, is de polder overstroomd.
- «La digue étant rompue, le polder fut inondé.»
Synoniemen
- (Picardië) renclôture
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.