poker
Nederlands
Woordafbreking
- po·ker
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | poker | - |
verkleinwoord | pokertje | pokertjes |
Zelfstandig naamwoord
poker o
- (kaartspel) een spel waarbij op bepaalde combinaties van kaarten een, gewoonlijk geldelijke, inzet gedaan wordt
- Hij speelde graag poker met zijn vrienden.
Hyponiemen
- blufpoker, strippoker
Afgeleide begrippen
- pokerbeker, pokerface, pokergezicht, pokerpiste, pokerspel, pokerspeler, pokersteen, pokertoernooi
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pokeren |
poker
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokeren
- Ik poker.
- gebiedende wijs van pokeren
- Poker!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pokeren
- Poker je?
Gangbaarheid
- Het woord poker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'poker' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.