pijler
Nederlands
Woordafbreking
- pij·ler
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘steunpilaar’ voor het eerst aangetroffen in 1430 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pijler | pijlers |
verkleinwoord | pijlertje | pijlertjes |
Zelfstandig naamwoord
pijler m
- zuil, pilaar
- Dat zijn de pijlers waarop de brug komt te rusten.
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- pijlerafstand, pijlerbasiliek, pijlerbouw, pijlerbrug, pijlerdam, pijlerfundering, pijlerkap, pijlerproductie, pijlerverband, pijlervervoer
Gangbaarheid
- Het woord pijler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pijler' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.