peuk
Nederlands
Woordafbreking
- peuk
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘kort eindje van sigaar of sigaret’ voor het eerst aangetroffen in 1897 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | peuk | peuken |
verkleinwoord | peukje | peukjes |
Zelfstandig naamwoord
- overblijfsel van een opgerookte sigaret of sigaar
- Ik ga even peuken halen.
Hyponiemen
- e-peuk, sigarenpeuk, sigarettenpeuk, viespeuk
Afgeleide begrippen
- peukenbak, peukenbuidel, peukenplukker, peukenput, peukentegel
Vertalingen
1. overblijfsel van een opgerookte sigaret of sigaar
Gangbaarheid
- Het woord peuk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'peuk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "peuk" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- peuk op website: Etymologiebank.nl
- peuk op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.