aufbrechen

Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • auf·bre·chen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afleiding van het Duitse werkwoord brechen met het voorvoegsel auf-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aufbrechen
brach auf
(hat) aufgebrochen
onregelmatig volledig [1]
scheidbaar
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aufbrechen
brach auf
(ist) aufgebrochen
onregelmatig volledig [2-3]
scheidbaar

Werkwoord

aufbrechen

  1. overgankelijk forceren, opbreken, openbreken
  2. onovergankelijk opbreken, zich openen
  3. onovergankelijk opstappen, vertrekken, weggaan, zich op weg begeven
Verwante begrippen
  • Aufbruch
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.