oorlogstijd

Nederlands

monument ter ere van de vrouwen in de oorlogstijd 1940 - 1945
Uitspraak
Woordafbreking
  • oor·logs·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord oorlogstijd oorlogstijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

oorlogstijd m [1]

  1. de periode waarin men oorlog voert
    • 1940 - 1945 was een oorlogstijd in Nederland.  
    • Voor de scènes die hij in zijn cartoons weergeeft doet hij „inspiratie op in het dagelijks leven”. Poirrié: „Ik kan me voorstellen dat kleinkinderen opa’s spulletjes uit de oorlogstijd van de politionele acties op een rommelmarkt verkopen.” [2] 
Uitdrukkingen en gezegden
  • burgemeester in oorlogstijd
iemand die met de vijand samenwerkt om erger te voorkomen

Gangbaarheid

  • Het woord oorlogstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Kester Freriks 28 december 2016
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.