oorlogstijd
Nederlands
monument ter ere van de vrouwen in de oorlogstijd 1940 - 1945
Woordafbreking
- oor·logs·tijd
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van oorlog en tijd met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | oorlogstijd | oorlogstijden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
oorlogstijd m [1]
- de periode waarin men oorlog voert
- 1940 - 1945 was een oorlogstijd in Nederland.
- Voor de scènes die hij in zijn cartoons weergeeft doet hij „inspiratie op in het dagelijks leven”. Poirrié: „Ik kan me voorstellen dat kleinkinderen opa’s spulletjes uit de oorlogstijd van de politionele acties op een rommelmarkt verkopen.” [2]
Uitdrukkingen en gezegden
- burgemeester in oorlogstijd
iemand die met de vijand samenwerkt om erger te voorkomen
Gangbaarheid
- Het woord oorlogstijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oorlogstijd' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.