nauwheid
Nederlands
Woordafbreking
- nauw·heid
Zelfstandig naamwoord
nauwheid v [1]
- het niet wijd of ruim zijn; het nauw zijn
- het slank zijn
- De Rotterdamse scheepsbouwmeester Cornelis van Yk lucht in zijn Nederlandsche Scheeps-Bouw-Konst Open Gestelt (1697) zijn bezwaren tegen de 'nauwheid' (slankheid) van koopvaardijschepen van die tijd. Zich beroepend op een werk van Simon de Vries, Wonderen op Zee, zegt Van Yk dat "voor eenige jaaren Pieter Jansz. de Mennonist, en Renier Pieters tot Hoorn" schepen lieten bouwen die de proporties van de ark van Noach bezaten. [2]
- het nauw met elkaar verbonden zijn
- En "de nauwheid van de onderlinge relaties, de hechtheid van de gemeenschap, maken het er ook niet gemakkelijk op iemand formeel aan te pakken". [3]
Gangbaarheid
- Het woord 'nauwheid' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nauwheid' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC A. Wegener Sleeswyk 18 juli 1998 De ark van Noach
- NRC 22 juni 2001 Laksheid op alle fronten
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.