loopgips
Nederlands
Woordafbreking
- loop·gips
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van lopen zn en gips zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loopgips | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
loopgips o [1]
- (medisch) een gipsverband dat om een gebroken been of voet zit en waarmee je kan en mag lopen
- In Amersfoort wist een verdachte van een diefstal op bijzondere wijze aan de politie te ontkomen: op loopgips.[2]
- De presentatrice brak haar middenvoetsbeentje toen ze de kussens van de tuinstoelen wilde verwisselen. Ze begon met zitgips, en heeft nu loopgips gekregen.[3]
Gangbaarheid
- Het woord loopgips staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'loopgips' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf 29 jul. 2017
- de Telegraaf PATRICIA CORTIE 15 nov. 2012
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.