loonschaal
Nederlands
Woordafbreking
- loon·schaal
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van loon en schaal
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | loonschaal | loonschalen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
loonschaal v/m [1]
- (economie) een bandbreedte waarbij het arbeidsloon ligt tussen een minimum- en een maximumbedrag, mensen met een gelijke functiewaardering zitten in een zelfde loonschaal
- De 50plus-grafiek telt de koopkrachtgroei op van alle werkenden. Dus van iedereen die ouder wordt en een trede stijgt op de loonschaal, van iedereen die promotie maakt. Van Mulligen: „Iedereen gaat er in zijn werkzame leven meer op vooruit dan wanneer hij of zij eenmaal met pensioen is. Tussen je twintigste en je vijfenzestigste gaat je inkomen gestaag omhoog en na je pensioen is je inkomen redelijk vast. Dat zullen de meeste mensen een normale levensloop vinden.” [2]
Gangbaarheid
- Het woord loonschaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'loonschaal' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Marike Stellinga Titia Ketelaar 1 maart 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.