lauwer
![](../I/m/Hugo_Grotius_bas-relief_in_the_U.S._House_of_Representatives_chamber.jpg)
Hugo de Groot met lauweren.
Nederlands
Woordafbreking
- lau·wer
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘krans van laurieren’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lauwer | lauweren |
verkleinwoord | lauwertje | lauwertjes |
Zelfstandig naamwoord
lauwer m
- blad van de laurier, met name gebruikt in een krans als eerbetoon
- In Rome gaf men een zegevierend veldheer een krans van lauweren.
- (beroep) leerlooier
Afgeleide begrippen
- Lauwersmeer, lauweren, lauwerkrans, lauwerkroon, lauwertak, lauwerzijl
Uitdrukkingen en gezegden
- op zijn lauweren rusten
teren op zijn eerdere verworvenheden
Vertalingen
- zie laurier
Werkwoord
vervoeging van |
---|
lauweren |
lauwer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
- Ik lauwer.
- gebiedende wijs van lauweren
- Lauwer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
- Lauwer je?
Gangbaarheid
- Het woord lauwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lauwer' herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.