lauwer

Hugo de Groot met lauweren.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lau·wer
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘krans van laurieren’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord lauwer lauweren
verkleinwoord lauwertje lauwertjes

Zelfstandig naamwoord

lauwer m

  1. blad van de laurier, met name gebruikt in een krans als eerbetoon
    • In Rome gaf men een zegevierend veldheer een krans van lauweren. 
  1. (beroep) leerlooier
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • op zijn lauweren rusten
teren op zijn eerdere verworvenheden
Vertalingen

Bijvoeglijk naamwoord

lauwer

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van lauw

Werkwoord

vervoeging van
lauweren

lauwer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
    • Ik lauwer. 
  2. gebiedende wijs van lauweren
    • Lauwer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lauweren
    • Lauwer je? 

Gangbaarheid

  • Het woord lauwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
89 %van de Nederlanders;
79 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.