koorlid
Nederlands
Woordafbreking
- koor·lid
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van koor zn en lid zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | koorlid | koorleden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
koorlid o
- een lid van een groep zangers
- De ene helft van Nederland zit uren met een houten kont in een kerkbank, de andere helft pijnigt week in week uit de stembanden. Passie voor de Matthäus Passion. Meedoen aan dat muziekstuk is de droom van bijna alle hobbyzangers. Koorleden vertellen waarom.[1]
- In de laatste minuten pleegde Auerbach een coup. Nog één keer kwamen de engelen voorbij, in snelle opeenvolging, maar nu van achter naar voor. Koorlid Gilad Nezer reciteerde hun namen als een joodse cantor, andere stemmen vielen bij. Steeds zachter klonk het, tot ook de laatste, eenzame saxklank smolt. In het Amsterdamse Muziekgebouw aan 't IJ was de troost opeens tastbaar.[2]
Gangbaarheid
- Het woord koorlid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'koorlid' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- de Telegraaf MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL 07 apr. 2017
- Volkskrant Guido van Oorschot 5 november 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.