kolder
Nederlands
Woordafbreking
- kol·der
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onzin’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1938 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘hersenziekte bij vee’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1763 [1]
- Leenwoord uit het me Latijn, in de betekenis van ‘leren harnas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1420 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kolder | kolders |
verkleinwoord | koldertje | koldertjes |
Hyponiemen
- [3] maliënkolder, [2] tropenkolder
Verwijzingen
- "kolder" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- kolder op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- kolder op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- kolder op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kolderen |
kolder
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kolderen
- Ik kolder.
- gebiedende wijs van kolderen
- Kolder!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kolderen
- Kolder je?
Gangbaarheid
- Het woord kolder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kolder' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.