klooster
Nederlands
Woordafbreking
- kloos·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘instelling waar mensen zich terugtrekken voor godsdienstig leven’ voor het eerst aangetroffen in 1200 [1]
- Komt van het Latijnse woord claustrum (afgesloten plaats), dat weer van claudere (afsluiten) komt.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klooster | kloosters |
verkleinwoord | kloostertje | kloostertjes |
Zelfstandig naamwoord
klooster o
- een kloostergemeenschap
- Hij was van plan om een klooster te gaan stichten.
- een gebouw waarin een klooster gevestigd is
- Monniken leven vaak in een klooster.
Verwante begrippen
Hyponiemen
- cisterciënzerklooster, dubbelklooster, moederklooster, nonnenklooster, slotklooster, veenklooster, vrouwenklooster
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een kloostergemeenschap
2. een gebouw waarin een klooster gevestigd is
Gangbaarheid
- Het woord klooster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'klooster' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.